Tijd

TIJD – DOELEN 

DOEL 1: TIJDBELEVING / TIJDSBESEF
groep 1 en 2
Tijdsbesef: volgorde van gebeurtenissen in de tijd

Tijdsbesef: volgorde van gebeurtenissen in tijd 

  • Aangeven van de volgorde in tijd: gebeurtenissen in de juiste volgorde vertellen/ neerleggen
  • De begrippen om gebeurtenissen te ordenen begrijpen en correct gebruiken: eerst, daarna, nu, toen, dan, straks, eerder
  • De begrippen om gebeurtenissen te ordenen: vroeg, vroeger, laat, later, eerder, vorige/volgende (dag)  begrijpen en correct gebruiken
groep 1 en 2
Tijdsbesef: dag

Tijdsbesef: dag

Heeft een idee van de ‘continuïteit van de tijd’:

  • het ritme van dag en nacht;
  • een dag bestaat uit een ochtend, middag, avond en nacht en dat herhaalt zich steeds.

Weten dat een etmaal steeds bestaat uit een dag en een nacht en koppelen dit aan licht en donker

Weten dat een dag een vaste volgorde heeft die altijd doorgaat en koppelen daar activiteiten aan

Het verschil tussen dag en nacht aangeven

De begrippen vandaag en morgen begrijpen

De begrippen ochtend, middag, avond, nacht en koppelen daar activiteiten aan

Dagritme en volgorde in de dagindeling (ochtend, middag, avond, nacht) kunnen benoemen

groep 2 en 3
Tijdsbesef: week

Tijdsbesef week

  • Heeft een idee van de ‘continuïteit van de tijd’: een week herhaalt zich steeds
  • De begrippen vorige/volgende (dag) en gisteren
  • Weten dat een week 7 dagen heeft
  • De dagen van de week op volgorde benoemen
  • De dag van vandaag, gisteren en die van morgen benoemen
  • Namen van de week kunnen benoemen in de goede volgorde.
  • Begrippen begrijpen en correct kunnen gebruiken zoals: vandaag, gisteren, morgen, weekend, gisteravond, morgen vroeg
  • Activiteiten koppelen aan een dag van de week (bijv. dinsdag muziek, voetbaltraining op bepaalde dagen)
  • De begrippen overmorgen en eergisteren
groep 3
Tijdsbesef: maanden

Tijdsbesef maanden

  • Heeft een idee van de ‘continuïteit van de tijd’: de maanden in een jaar herhalen zich steeds.
  • Circa 4 weken in een maand. Een maand heeft 30 of 31 dagen.
  • Maandkalender
  • Maanden van het jaar kunnen benoemen in de juiste volgorde
  • De maanden van het jaar in goede volgorde noemen
  • Weten dat een maand 4 weken heeft
groep 3 en 4
Tijdsbesef: jaar

Tijdsbesef jaar

  • Heeft een idee van de ‘continuïteit van de tijd’: 12 maanden in een jaar, 52 weken in een jaar
  • Jaarkalender
  • Seizoensnamen koppelen aan een beleving of gebeurtenis: in de winter is het koud, in de herfst vallen de bladeren etc.
  • De volgorde van de seizoensnamen kunnen noemen
  • Dat een jaar 12 maanden heeft
groep 3 en 4
Tijdsbesef: het verstrijken van de tijd

Tijdsbesef verstrijken van tijd

  • De tijd gaat door, we worden ouder, gebeurtenissen zijn steeds langer geleden, gebeurtenissen komen steeds dichterbij
  • Snelle en langzame bewegingen
  • Begrippen lang, kort, duurt lang, duurt kort, even snel, vroeger en nu
  • Begrijpt de betekenis van ‘op tijd zijn’ en ’te laat komen’
Activiteiten
groep 3 en 4
Tijdsbeleving

Tijdbeleving

  • Waarom lijkt een minuut in de wachtkamer bij de tandarts veel langer te duren dan een minuut in de speeltuin?
  • Weten dat je tijd kunt beleven
Activiteiten

 

DOEL 2: AANTAL REFERENTIEMATEN MET BETREKKING TOT TIJD KENNEN

groep 3
Tijd meten met verschillende meetinstrumenten

Tijd meten met verschillende meetinstrumenten

Ervaren dat tijd op verschillende manieren gemeten kan worden.

  • Wekker, klok, kalender (scheurkalender, maandkalender, jaarkalender)
    Tellen, zandloper, kaars, waterklok
  • Stopwatch, timetimer
  • (kook)wekker instellen
  • Tijdsduur verwoorden, schatten en meten
2e helft groep 5
Referentiematen voor tijd kennen

Referentiematen tijd, voorbeelden:

  • Wat kun je allemaal doen in een minuutje?
  • Weten hoe lang een minuut duurt
  • Een seconde duurt 1 tel
  • Weten hoe lang 1 seconde duurt
  • Weten dat 1 minuut 60 seconden duurt
  • Enig besef hebben van hoe lang een uur of een half uur ongeveer duurt (rekenles), waar je een kwartier mee bezig bent en hoe lang een minuut of een seconde duurt
groep 5
Weten wanneer je welke tijdseenheid gebruikt

Weten wanneer je welke tijdseenheid gebruikt:

  • seconde, minuut, uur, dag, week, maand, jaar
  • ik kan 50 …. mijn adem inhouden
  • tanden poetsen duurt ongeveer 2 …
  • een passende tijdseenheid kiezen bij een gebeurtenis (bijv. seconde, uur, dag)
groep 8
Referentiematen voor snelheid kennen

Referentiematen snelheid, voorbeelden:

  • Een wandelaar loopt ongeveer 5 km in een uur
  • Je fietst ongeveer 15 km per uur
  • Een hardloper loopt ongeveer 11 km per uur
Activiteiten

 

 

DOEL 3: AFLEZEN VAN ANALOGE TIJDEN EN DIGITALE TIJDEN
groep 3
Oriëntatie op de klok

Oriëntatie op de klok

  • Weten dat je op een klok de tijd kunt aflezen/ zien
  • Weten dat we de klok en horloge gebruiken om te weten/ meten dat er tijd voorbij gaat.
  • Weten dat een klok een grote en een kleine wijzer heeft
  • Weten dat de wijzers van de klok lopen als er tijd verstrijkt. Dat je daaraan ziet dat het later wordt.
  • Het verschil tussen de grote en de kleine wijzer
2e helft groep 3
Hele uren kunnen benoemen (analoog)

Hele uren kunnen benoemen (analoog)

  • hele uren aflezen (* niveau 6)
  • dagelijkse activiteiten koppelen aan de hele uren (* niveau 6)
2e helft groep 3
Halve uren kunnen benoemen (analoog)

Halve uren kunnen benoemen (analoog)

  • halve uren aflezen 
  • dagelijkse activiteiten aan de halve uren koppelen 
1e helft groep 4
Kwartieren kunnen benoemen (analoog)

Kwartieren kunnen benoemen (analoog)

  • kwart voor en kwart over aflezen
  • dagelijkse activiteiten aan de kwartieren koppelen
  • hoe lang een kwartier duurt
1e helft groep 5
Vijf-minutenstanden kunnen benoemen (analoog)

Vijf-minutenstanden kunnen benoemen (analoog)

Activiteiten
1e helft groep 4
Ritme van een dag: uur, minuut, seconde

Ritme van een dag (24 uur): uur, minuut, seconde

  • Weten dat er 24 uur in een dag gaan (etmaal), 60 minuten in een uur, 60 seconden in een minuut. Verbanden hier tussen kennen.
  • de volgende klokfeiten:
    • 1 uur = 60 minuten
    • half uur = 30 minuten
    • 1 kwartier = 15 minuten
    • 1 uur = 4 kwartier
    • half uur = 2 kwartier
    • 1 uur = 2 x half uur
    • 1 dag = 24 uur
2e helft groep 4
Een kloktijd kunnen benoemen vanuit ankerpunten

Een kloktijd benoemen vanuit ‘ankerpunten’

  • “het is bijna half 6” of “het is net elf uur geweest”
  • globaal klokkijken (het is bijna kwart voor, het is net tien uur geweest)
  • tijdstippen instellen of intekenen (analoog)
groep 6
Lagere digitale tijden kunnen benoemen (09.35)

Lagere digitale tijden kunnen benoemen (09.35 uur)

  • De tijd tot 12:00 uur aflezen op een digitale klok (het is 8 uur en 25 minuten)
  • Digitale tijden verbinden met een dagindeling
  • Omzetten van analoog naar digitaal en omgekeerd (geen beheersingsdoel!)
Vo-1
Voor of na het middag-uur?
  • Hoe kun je zien of het voor of na de middag is? Bijv bij 11.15 uur? (in voortgezet onderwijs)
Activiteiten

 

DOEL 4: SCHATTINGEN MAKEN OVER TIJDSDUUR
2E HELFT GR. 7
Toepassen referentiematen

Toepassen referentiematen

  • Voorbeeld: De trein vertrekt over 10 minuten. Je moet je tas nog inpakken en een stukje lopen. Haal je de trein?
Activiteiten

 

VO-2
Routeplanners, ov-planners

Leerlingen leren de ns routeplanner te gebruiken. Of 9292ov (verkennen)

  • Schema’s gekoppeld aan tijd gebruiken, zoals buienradar
Activiteiten

 

 

DOEL 5: TIJDSDUUR BEPALEN
groep 7
Tijdsduur analoog: hele uren, halve uren

Tijdsduur analoog: hele uren, halve uren

  • Tijdsduur (hele of halve uren) tussen 2 momenten bepalen waarbij de begin en de eindtijd een heel of een half uur is.
Activiteiten
groep 8
Tijdsduur analoog: kwartieren en op vijf minuten nauwkeurig

Tijdsduur analoog: kwartieren en op 5 minuten nauwkeurig

Tijdsduur (hele uren, halve uren, kwartieren of meervoud van 5 minuten) tussen 2 momenten bepalen waarbij de begin en de eindtijd een heel of een half uur, een kwartier of 5-minutenstand is.

groep 8
Tijdsduur digitaal: hele en halve uren

 

Tijdsduur digitaal: hele en halve uren (binnen 12-uurs-notatie)

  • Tijdsduur (hele of halve uren) tussen 2 momenten bepalen waarbij de begin en de eindtijd een heel of een half uur is.
Activiteiten
groep VO – 1
Eenvoudige berekeningen in de context van de klok

Eenvoudige berekeningen in de context van de klok (* niveau 12)

  • Tijdsduur bepalen
  • Begintijd of eindtijd bepalen
  • Vertraging uitrekenen

 

 

DOEL  6: NOTATIE VAN EEN DATUM IN CIJFERS

groep 4
Werken met een kalender

Aan de hand van een kalender uitzoeken

  • hoeveel maanden een jaar heeft
  • hoeveel weken een jaar heeft
  • hoeveel dagen een maand heeft

de volgende kalenderfeiten:

  • 1 jaar = 52 weken
  • 1 jaar = 12 maanden
  • 1 maand = ca. 30 dagen
  • 1 jaar = 365 dagen   
groep 4 en 5
Aflezen van een kalender

Aan de hand van een kalender

  • datum aflezen
  • getallen op een kalender / agenda interpreteren: wat betekent de 48 op de kalender? (weeknummer)
  • welke dag het is en die op de kalender aanwijzen 
  • een verjaardagskalender gebruiken 
  • bepaalde feesten en gebeurtenissen op de kalender aanwijzen 
  • de vorige en de volgende maand benoemen
  • scheurkalender en de verjaardagskalender
1e helft groep 7
Datumnotatie kennen

Uitleggen de hoeveelste maand bv augustus is en dit gebruiken bij een datumaanduiding in cijfers 

  • Hoe schrijf je kort: 13 april 2008?
  • Wat betekent: 23-11-2007?
  • Een datum op verschillende manieren noteren en lezen 
  • verschillende notaties van data herkennen 
groep 8
Een agenda gebruiken

Gebruik van een agenda

  • Een dag in de agenda opzoeken 
  • activiteiten in de agenda invullen en aflezen 

Meest recente berichten